In dit arrest van de Hoge Raad haalt een collega-bestuurder vlak voor zijn vertrek de rekening van de vennootschap leeg met als gevolg dat deze vennootschap failliet gaat. De curator stelt in dit verband niet alleen de vertrekkende bestuurder aansprakelijk, maar ook de overige bestuursleden vanwege het schenden van de wettelijke administratieplicht.
Schending administratieplicht
In dit arrest gaat het om drietal vennootschappen: A B.V., B B.V. en C B.V. (gezamenlijk te noemen: ‘A’). Een groep bestuurders is al dan niet via hun persoonlijke holdings (indirect) bestuurders van A. Tot juni 2010 was ook betrokkene 1 (‘betrokkene 1’) (als natuurlijke persoon en later via zijn persoonlijke holding) medebestuurder van A.
Op 26 mei 2010 heeft betrokkene 1 het personeel van A bijeengeroepen met de mededeling dat het bedrijf zich in financieel zwaar weer bevond. De situatie binnen A heeft echter geen verbetering ondervonden; in de eerst helft van 2011 zijn namelijk de faillissementen van A uitgesproken.
De curator heeft een zaak aangespannen tegen de bestuurders van A en stelt hen hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden van A voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. Volgens de curator heeft A na juni 2010 namelijk niet meer voldaan aan de uit de wet voortvloeiende administratieplicht[1], gelet op de gevoerde administratie over 2010 en het niet tijdig deponeren van de jaarrekening over 2009.
De bestuurders voeren aan dat het faillissement niet is veroorzaakt door het schenden van de administratieplicht, maar doordat betrokkene 1 vrijwel al het werkkapitaal van de rekening van A heeft gehaald en naar zichzelf heeft overgemaakt.
Bewijsvermoeden
Uit artikel 2:248 lid 2 BW volgt dat het niet voldoen aan de administratieplicht door een bestuurder als gevolg heeft dat hij zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Dit roept een bewijsvermoeden in het leven, inhoudende dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Om dit bewijsvermoeden te weerleggen moet de desbetreffende bestuurder aannemelijk maken dat andere feiten of omstandigheden dan de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Indien de aangesproken bestuurder een van buiten komende oorzaak aanvoert, en de curator hem verwijt het intreden van die oorzaak niet te hebben voorkomen, dan moet de bestuurder aannemelijk maken dat zijn nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling heeft opgeleverd.
Onrechtmatige daad medebestuurder
De rechtbank wijst de vorderingen van de curator in eerste instantie af. Volgens de rechtbank hebben de bestuurders het bewijsvermoeden voldoende weerlegd door aan te tonen dat het faillissement is ontstaan door het onrechtmatig handelen van betrokkene 1 en niet doordat het schenden van de administratieplicht in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het faillissement.
In hoger beroep wordt het vonnis van de rechtbank opmerkelijk genoeg vernietigd en door het hof wordt alsnog voor recht verklaard dat de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de tekorten in de faillissementen van A en worden de bestuurders hoofdelijk veroordeeld tot betaling van die tekorten. Schending van de administratieplicht impliceert volgens het hof dat “over de gehele linie” sprake moet zijn van onbehoorlijk bestuur en de bestuurders in dat verband aannemelijk moeten maken dat andere feiten of omstandigheden dan de onbehoorlijk taakvervulling (het voeren van een ondeugdelijke administratie), al dan niet voor juni 2010, een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Daarnaast oordeelt het hof:
“Aangezien [betrokkene 1] echter op dat moment zelf een van de indirecte bestuurders was, valt niet in te zien hoe laakbaar handelen van een medebestuurder kan meebrengen dat een ander feit dan kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. In tegendeel. [eisers] zien over het hoofd dat de aansprakelijkheid ex artikel 2:248 BW een collectieve aansprakelijkheid is voor het bestuur als geheel (behoudens een succesvol beroep op disculpatie) en dat hun eventueel onderling regres de curator niet regardeert. Daar komt dan nog bij dat door hen onvoldoende is weersproken de stelling van de curator dat er na de bedoelde onttrekking (die volgens de curator overigens niet het nagenoeg volledige werkkapitaal betrof (…)) andere substantiële bedragen in de onderneming zijn gevloeid (…).”
Handelingen die op zichzelf niet aan te merken zijn als kennelijk onbehoorlijk bestuur
In cassatie wordt door de bestuurders geklaagd dat het hof in zijn oordeel miskent dat ook handelingen van een medebestuurder die op zichzelf beschouwd niet zijn aan te merken als kennelijk onbehoorlijk bestuur (maar als onrechtmatige daad) een alternatieve belangrijke oorzaak van het faillissement kunnen opleveren.
De Hoge Raad acht deze klacht gegrond. Hij redeneert daartoe onder meer als volgt:
“Naast van buiten komende oorzaken, kan ook handelen of nalaten van een of meer bestuurders dat op zichzelf beschouwd geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert – en waarvan dus niet gezegd kan worden dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld – voldoende zijn voor ontzenuwing van het in art. 2:248 lid 2 BW bedoelde vermoeden.”
Een bestuurder die wordt aangesproken voor het faillissement van de vennootschap wegens het schenden van de administratieplicht kan zich dus verweren door het aanvoeren van alternatieve oorzaken die op zichzelf beschouwd geen onbehoorlijke taakvervulling opleveren (zoals een onrechtmatige daad). Voldoende is dat het handelen of nalaten een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
Heeft u vragen over het aansprakelijk stellen van een bestuurder? Neem dan gerust contact op met een van onze specialisten!
Auteurs: Evert Jansberg & Yoenes Kameh Khosh
[1] Artikel 2:10 van het Burgerlijk Wetboek (‘BW’).